'Gros temps'. Modeprent van José Zinoview uit Gazette du bon ton, 1920. Coll. Rijksmuseum, Amsterdam.
Nu heb ik alweer een broek gekocht die te kort is. ‘Hochwasser’, zeggen ze in Duitsland – en dat is dodelijk, althans, met dat idee ben ik opgegroeid. Het wil maar niet wennen, dat je tegenwoordig ook broeken hebt die bedoeld zijn om de enkels vrij te laten. Een paar jaar geleden kocht ik er zo een: duur merk, goede snit, fijne stof, mooie kleur (en afgeprijsd). Als een koekoeksjong hangt hij in mijn kast. Ik draag hem wel hoor, soms, fier met gekleurde kousen er onder; maar ben ik er blij mee? Nee.
En nu heb ik er weer een. Een prima broek. Niet zó kort, maar net niet lang genoeg. ‘Dat kan tegenwoordig!’ verdedig ik me tegen mijn kritische huisgenoot (en probeer met een tornmesje of de zoom er uit wil, quod non).
Vaak denk ik aan het eerste hoofdstuk van On human finery, het boek van Bloomsbury-telg Quentin Bell uit 1947 – een dapper boek, want welk ontwikkeld mens wilde in die tijd lezen over kleren en mode? In dat hoofdstuk, ‘Sartorial morality’, legt Bell uit dat iederéén onderworpen is aan de conventies van de heersende mode, ook wie daar lak aan denkt te hebben. Hij geeft voorbeelden van hoe ongemakkelijk je je zou voelen als je van die conventies zou afwijken… maar anders dan ik dacht, heeft hij het niet over te korte broeken. Wel geeft hij een mooi citaat van een anonieme dame: ‘A sense of being perfectly well dressed gives a feeling of inward tranquillity which religion is powerless to bestow.’