Als ik de woorden ‘vrijheid van onderwijs’ hoor, moet ik altijd eventjes nadenken: ze hebben immers een heel onverwachte betekenis. Vrijheid van onderwijs is geen vrijheid voor leerlingen – integendeel, die moeten gewoon naar school – maar vrijheid voor ouders om hun kinderen naar eigen inzicht te laten indoctrineren. Die vrijheid maakt dat er katholieke en protestantse scholen zijn, islamitische en joodse scholen, en dat de kinderen op al die scholen leren dat er één ware, almachtige god bestaat, die geen andere goden naast zich duldt. Zulke scholen zijn geen privéscholen (wat iets logisch zou hebben) maar heten ‘bijzonder’. Bestuurd door ouders samen met pastoors, imams of andere religieuze ambtsdragers, krijgen zij van de overheid net zo veel geld als de scholen die de overheid zelf voor kinderen van niet-gelovigen heeft ingesteld. Het gevolg is dat bijzondere scholen als regel rijker zijn dan de rest, omdat die daarnaast profiteren van ouders die uit geloofsovertuiging nog een steentje bijdragen.
Zodra iemand zegt dat er iets mis is met dat systeem, roepen de voorstanders verontwaardigd dat het een hoeksteen van de Nederlandse beschaving is, een historische verworvenheid, en dus politiek even onbespreekbaar als de doodstraf.
Het is een rare toestand. Officieel zijn kerk en staat gescheiden, en is het aanbidden van een Opperwezen dus ieders privézaak. Maar in de praktijk zijn alle kerken heilig. Religieus getint onderwijs wordt aangemoedigd. Een kind dat thuis wordt opgevoed in een geest van middeleeuwse bekrompenheid, maakt geen kans op onderwijs in een vrij en open intellectueel klimaat. Pech voor de jeugd, de staat staat achter het ouderlijk gezag.
Terwijl je zou denken dat de eerste plicht van de overheid in een seculiere staat is, alle kinderen gelijkelijk voor het leven te wapenen met een zo goed mogelijke, verlichte schoolopleiding. Zondags-, koran- en andere lieveheersscholen kunnen dan buiten schooltijd hun zegenbrengend werk doen.
Maar nee, de godsdienst wordt met grote egards behandeld. De overheid, voor zover zij niet uit gelovigen bestaat, schijnt het Bolkesteiniaanse credo te belijden: godsdienst is goed voor de kleine man, het geeft hem houvast en houdt hem braaf. Dat het Opperwezen – God, Allah, Jehova – dood is, of doof, of gewoon niet bestaat, kun je beter niet zeggen, want dan worden mensen kwaad. En hoe primitiever of onredelijker het geloof, met des te meer omzichtigheid moeten de aanhangers worden behandeld.
Kan een beetje geloof niet tegen een stootje? Voelen we diep in ons hart respect voor de godsdienstfanaticus die amok maakt als iemand iets oneerbiedigs zegt of, wat helemaal moeilijk te verkroppen schijnt te zijn, grapjes maakt over de Zoon of de Profeet – of zijn we gewoon bang?
Het geloof, zo is mij altijd verteld, dient om kracht en troost uit te putten. Tegenover de oneerbiedigheid van ons, heidenen, staat de vrijheid van de gelovigen om hun curieuze ideeën te verkondigen. Het woord kan geen kwaad, zolang mensen tegen daden worden beschermd. Op school moet worden gewaarschuwd tegen de wreedheden die mensen elkaar aandoen uit naam van Onze Lieve Heer en zijn diverse collega’s. Tegen kruistochten en heilige oorlogen, het besnijden van jongetjes en verminken van meisjes, het onderdrukken van kinderen en vrouwen.
Iedereen mag op zijn eigen manier zalig worden, zoals Frederik de Grote reeds zei. Maar alle geloven inclusief hun opvattingen en uitingen zó onderdanig te bejegenen (en daardoor te steunen), dat is niet tolerant, dat is gênant.