In Amsterdam, zo meldden kranten een poos geleden, wordt gewerkt aan het geleidelijk ‘anonimiseren’ van adressen. Aanduidingen zoals ‘Prinsengracht t.o. 745’ (herkenbaar als het adres van een woonschip), of ‘Dusartstraat 23 hs’ (een benedenwoning dus) of ‘Bronckhorststraat 29-2’ (een etagewoning) zouden een bedreiging vormen voor de privacy van de bewoners. Kredietverstrekkers, hoveniersbedrijven of ander potentieel boeventuig kon daaraan namelijk zien of het hier ging om bezitters van een tuin, of om bewoners van een etagewoning. In de toekomst zouden daarom zulke herkenbare adressen worden vervangen door een letter achter het huisnummer te plaatsen: 745 e, of 23 a.
Het was een verbazend bericht. Is herkenbaarheid niet de essentie van een adres? Niet alleen boven, huis of tegenover geven iets prijs over de bewoner, maar ook de straatnaam, de wijk en zelfs de woonplaats. Iedere ingezetene van elk dorp en elke stad kent de ‘kleur’ van de meeste straten, en weet of die zich bevinden in een villawijk of een volksbuurt. Om alle herkenbaarheid te vermijden, zou je ook straatnamen moeten uitbannen, en straten gaan nummeren – sterker nog, je zou die nummers steeds moeten veranderen, want ook nummers zijn vatbaar voor kleuring, zoals Amerikaanse steden met hun genummerde straten bewijzen.
Geanonimiseerd wonen, als uitvloeisel van een ongetwijfeld goed bedoeld streven om discriminatie te voorkomen en misbruik van informatie tegen te gaan, is een naïef, zelfs onmogelijk idee. Het zou alleen al stranden op de diep menselijke afkeer van onduidelijkheid. Het verlangen om te herkennen en te rubriceren zit ingebakken in de menselijke geest; het is een voorwaarde voor het sociale verkeer. Een mens is in staat om duizenden gezichten te herkennen, en vergissingen daarbij zijn altijd pijnlijk. Mensen willen herkend worden voor wat zij zijn.
Ook huizen hebben gezichten, of zouden die moeten hebben. Het is geen wonder dat huizen met een gezicht het meest in trek zijn. Tussen ongeveer 1875 en 1940 zijn, dankzij groeiende welvaart en steeds betere bereikbaarheid van het platteland, in Nederland vele tienduizenden particuliere woonhuizen gebouwd: huizen met gezichten. Het waren niet alleen villa’s, maar ook, en nog veel meer, middenstands- en rentenierswoningen; als het arbeiderswoningen waren, waren zij met een aantal samengevoegd tot één huis of een rijtje. Erkers, dakkapellen, stroken van gekleurde bakstenen, trapgeveltjes of balusters, al die dingen samen – meestal bedacht door de aannemer – zorgden voor herkenbaarheid, voor een gezicht. Ze zondigen vaak tegen de klassieke normen van smaak en gepastheid, deze vooroorlogse woonhuizen. Tijdgenoten die er verstand van hadden klaagden steen en been over hun ‘schamele opschik’, die ze ‘brutaal’ noemden: het was streven naar distinctie op té kleine schaal. Wat klein was, moest zich niet willen onderscheiden, vonden zij, en trouwens, distinctie was het werk van architecten, wat dachten deze eenvoudige bouwers wel!
In onze tijd zijn diezelfde huizen met hun eclectische vormen en versieringen, voor zover zij niet zijn gesloopt, gewild op de woningmarkt. Hun herkenbare gezichten worden nog steeds door de meeste mensen gewaardeerd. Het zijn huizen waaraan een mens zich hecht, en waarin hij zich dus geborgen voelt.
*
De critici van toen, architecten en sociaal hervormers uit het begin van de twintigste eeuw, hebben de eerste aanzet gegeven tot het streven naar anonimisering dat vele decennia lang de Nederlandse woningbouw heeft gedomineerd. Niet adressen, maar de woningen zelf moesten worden geanonimiseerd in het kader van de volkswoningbouw, een terrein waarop Nederland de veelgeprezen koploper in Europa was. Met overheidssteun bouwde men in dit land, niet zoals de bewoners het zelf wilden, maar zoals overheid en architecten het verstandig en verantwoord achtten. Individuele distinctie was wel het laatste dat onder hun vaandel een kans zou krijgen; herkenbaarheid was al riskant.
H.P. Berlage, aartsvader van de moderne Nederlandse bouwkunst, heeft zich in 1918 over dit onderwerp in duidelijke bewoordingen uitgelaten. In februari van dat jaar voerde hij het woord op een congres over ‘Normalisatie in de woningbouw’.[1] Er was op dat moment, na meer dan drie jaar oorlog, een groot tekort aan woningen voor arbeiders en kleine middenstand: er moesten er zeker 100.000, misschien wel 200.000 bij komen. Op het congres werd gepleit voor normplattegronden en standaardisering, om efficiënter te kunnen bouwen. Er klonken veel bezwaren, maar Berlage was vóór.
De protesten van arbeiders, die vonden dat ze met standaardwoningen achteruit zouden worden gezet – vakbondsleiders klaagden over ‘ontpersoonlijking’ en spraken (zoals blijkt uit Berlages betoog) zelfs van ‘gevangenissen’ – en van architecten die hun artistieke vrijheid bedreigd zagen, veegde hij van tafel. De ‘regelmatige stad’ en gelijkvormige woningen waren al heel oud (Berlage liet foto’s zien van het fraaie dertiende-eeuwse vestingstadje Montpazier in de Périgord). Het was, zei hij, pas de negentiende eeuw, die een ‘misplaatst hyperindividualisme’ had gebracht. Het huizenblok, zo verklaarde Berlage, had zijn eigen esthetische noodzakelijkheid. Onze moderne steden waren volgens hem ‘ondragelijke verschijningen van burgerlijk individualisme’ geworden.
Maar zijn argumenten waren ook sociaal: het ging om het hervinden van het ‘maatschappelijk eenheidsidee’. Was dat in de betere kringen niet al in opkomst? Verwijzend naar de opkomst van appartementengebouwen voor de bourgeoisie verklaarde hij dat men in Amerika, en ook in Europa, steeds vaker ging wonen in ‘huizenblokken met een gezamenlijke keuken, met liften voor de bediening en met alle verdere inrichtingen om de rompslomp van de voorziening in de materiële behoeften zoveel mogelijk te beperken.’ Dat betekende volgens hem, dat het gezinsleven een geheel andere vorm zou gaan aannemen. Het zou zich niet meer concentreren rond het door de huisvrouw toebereide middagmaal. Zou een dergelijke, ont-individualiseerde levenswijze niet nog veel eerder een noodzaak worden voor de arbeidersklasse?
Het zou toch werkelijk geen drama zijn, verklaarde Berlage, als mensen allemaal dezelfde woningen kregen, mits die deugdelijk waren. Ze hoefden ten slotte niet dezelfde stoelen en schilderijen en tafels te kiezen… bedden, zo merkte hij olijk op, waren eigenlijk al wel hetzelfde. Maar in alle ernst – uiteindelijk ging het immers om geestelijke, niet om materiële waarden. ‘Het waarachtig menschzijn hangt toch niet af van de woning die men bewoont?’
Dat waren visionaire woorden, waarvan we moeten aannemen dat ze voortkwamen uit de beste bedoelingen – en waarvan we een eeuw later moeiteloos kunnen vaststellen dat ze thuishoren in het Pantheon van misleide toekomstvisies. De twintigste eeuw heeft daar talloos vele van gezien. Berlages vergissing was een directe uiting van het modernisme, de stroming die de volkshuisvestingsarchitectuur vanaf de jaren 1920 tot het eind van de twintigste eeuw zou beheersen; het collectivistisch denken zat er diep in verankerd.
*
Het woonhuis heeft binnen de architectuur een bijzondere plaats. Nu eens heet het de kern, de wortel van alle bouwkunst, dan weer lijkt het juist helemaal niet mee te tellen. Nikolaus Pevsner, een van de beroemdste architectuurhistorici van de twintigste eeuw, behandelde in zijn handboek A History of Building Types (1976) onder meer het station, de fabriek, het parlementsgebouw – maar het woonhuis ontbreekt. Als reden voert de auteur aan dat dit een verdubbeling van het boek zou hebben betekend. Maar de lezer krijgt sterk de indruk dat hij de ‘grote architectuur’ nu eenmaal veel interessanter en belangrijker vond dan de vormgeving van huizen voor individuen.
In de geschiedenis van de Westerse beschaving, en in feite van alle menselijke beschavingen, waren de woonhuizen van veruit de meeste mensen geen ‘architectuur’, in die zin dat er geen architect aan te pas kwam. Zij werden gebouwd door de timmerman, een aannemer, en vaak zelfs door de toekomstige bewoner zelf, met hulp van vrienden en familie. Toch maakten ze vervolgens deel uit van het decor van alledag, van stad, dorp of landschap. Dat gold overigens ook voor de fabrieken, pakhuizen en boerderijen waarvoor evenmin architecten werden ingeroepen, omdat ook hun constructie en hun aanzien door traditie werden bepaald.
Dat is veranderd. De alledaagse omgeving wordt nergens, en zeker in de Westerse wereld niet, nog door traditie bepaald; de hand van de ontwerper, de architect, is overal zichtbaar. Juist het feit dat in de gebouwde omgeving alles architectuur wil zijn, ook de gebouwen die historisch gezien altijd background buildings waren, ziet iemand als de architectuurtheoreticus John Habraken als een van de problemen van deze tijd. Er zijn geen bescheiden gebouwen meer die, als ruis, onopvallend aanwezig zijn. Maar juist die ruis is nodig, betoogt Habraken, voor de rust, en als decor waartegen opvallende bouwwerken mogen afsteken. Helaas: geen moderne architect wil nog een background building ontwerpen… en dat doet het aanzien van de bebouwde omgeving geen goed.[2]
Er is een groot verschil tussen bescheiden gebouwen in de zin van background buildings, en de bewust ont-individualiseerde ontwerpen van het Modernisme. De Bergpolderflat in Rotterdam van Van Tijen, Brinkman & Van der Vlugt (1934), om een spraakmakend voorbeeld van modernistische volkswoningbouw te noemen, misgunde zijn bewoners behalve alle comfort ook iedere distinctie. Toch is het geen bescheiden gebouw, het is juist opvallend aanwezig door zijn grootschaligheid. Een gezicht heeft het niet; het lijkt veel meer op een stellingkast met een trappenhuis aan één kant, dan op een mens.
*
Het mag een vreemde gedachte schijnen, dat een gebouw op een mens zou moeten lijken. Maar de menselijke gestalte zit ingebakken in het vermogen tot herkennen zelf. Onze ogen kunnen niet anders dan waar mogelijk, menselijke trekken projecteren op wat ze zien. Een mens kijkt, en als het goed is, kijkt een huis terug. Net als ieder voorwerp waarmee wij te maken hebben – auto’s, pannen, bomen – krijgt het menselijke trekken op de onwaarschijnlijkste manieren. Ramen worden ogen en dakhellingen het haar, de voordeur de mond: dat ligt voor de hand. Maar als het zo uitkomt is onze blik, steeds tuk op herkenning, ook tevreden met één raam, of met drie, of zes, hij neemt genoegen met een daklijst in plaats van een dak, neemt meerdere deuren voor lief, ziet geledingen als schouders, of neuzen, of allebei tegelijk.
Onze blik hunkert naar structuur, naar begrijpelijkheid. In het geval van een huis hoort daar ook bij dat te zien moet zijn dat er een ‘binnen’ is en een ‘buiten’ – alweer, net als bij een mens. Huid omsluit het binnenwerk: buiten is de gestalte, binnen de geest, de beschutting. Een ander onderscheid dat onze ogen willen zien, is dat tussen hoofdgebouw en bijgebouw, en tussen vóór en achter. Dat geeft ze houvast.
Het modernisme bond de strijd aan met herkenbaarheid en beslotenheid. Openheid was het devies, binnen en buiten moesten in elkaar overlopen. Moderne materialen maakten het mogelijk zichtbare steunen weg te laten waar het oog ze verwachtte: het Bauhaus te Dessau uit 1926, met ramen die de hoek om liepen, werd het schoolvoorbeeld voor ‘transparante gebouwen’ overal ter wereld, die er trouwens al snel nog veel radicaler uitzagen. Beschutting, voor zover aanwezig, diende zo onzichtbaar mogelijk te zijn. En zoals Madame Arpel, de trotse bewoonster van een hypermodern huis in Jacques Tati’s film Mon oncle (1958) roept als zij haar buurvrouw rondleidt: ‘Tout communique!’ – alles staat met elkaar in verbinding. De Mens van de Toekomst hoefde nooit beschutting te zoeken of zich terug te trekken uit de buitenwereld. Dat was iets voor klungels, zoals de pijprokende Monsieur Hulot, in de ingewanden van zijn gezellige, gammele huis waar zelfs de filmcamera nooit helemaal doordrong.
Verschil te maken tussen de voorkant en de achterkant van een huis, of de ingang herkenbaar te markeren – zelfs van openbare gebouwen – vonden veel twintigste-eeuwse architecten achterhaald. Zo’n onderscheid gaf blijk van verwerpelijk hiërarchisch denken. Het gesloten woonblok uit de tijd van Berlage, met representatieve gevelwanden aan de buitenkant en de intiemere binnenzijde met tuinen en waslijnen, werd afgelost door ‘doorzonwoningen’ in stroken. Wat was de voorkant, wat was achter? Het deed er niet toe: het ging juist om de gelijkwaardigheid van alles en iedereen.
Maar wie geen onderscheid wil maken tussen voor en achter, binnen en buiten, die ontkent ook de grens tussen privé en openbaar. Het essentiële onderscheid tussen openbare ruimte, halfbesloten ruimte en privéterrein, voorwaarde voor het samenleven van mensen in stad of dorp, is in de moderne stedenbouw met grote, ideologische hardnekkigheid miskend. Planners en architecten legden in moderne woonwijken veel liever openbare groenstroken en gemeenschappelijke tuinen aan, dan eigen tuintjes voor de bewoners. Hekken rond parken, overdag open maar ’s nachts gesloten (of slechts voor bewoners toegankelijk), zoals op pleinen in Londen en Parijs, waren helemaal onacceptabel.
Het spectaculairste resultaat van dit modernistische denken in Nederland is de Bijlmermeer, waar de geplande parknatuur tussen de ‘sculpturaal gedachte’, gezichtsloze flatgebouwen er al snel haveloos bij lag, door de bewoners onveilig werd gevonden en uiteindelijk werd gemeden als de pest. Maar zelfs de evidente mislukking van Nederlands eigen Le Corbusier-wijk belet architecten niet om het steeds opnieuw te proberen met onoverzichtelijke ‘openbare ruimte’ en hekloze tuinen.
*
In Nederland viel tot voor kort de helft van alle woningen onder de sociale woningbouw, en dat is de reden dat veel van de modernistische denkbeelden ongehinderd konden worden toegepast. De gewone man had het immers niet voor het kiezen: hij ging er wel wonen, maar hij had er geen verstand van. Architecten verklaarden ongegeneerd dat zij natúúrlijk niet naar de wensen van het grote publiek luisterden. Zulke mensen droomden namelijk altijd van gezellige eengezinswoningen: dat was toch iets absurds in de twintigste eeuw? De moderne, ‘verantwoorde’ smaak werd door een gezaghebbende elite van intellectuelen en kunstenaars uitgedragen, na 1945 bijvoorbeeld in de stichting Goed Wonen. In de sociale woningbouw werd deze smaak tot norm verheven.
Het is opvallend hoezeer de schaarse voorbeelden van sociale woningbouw waar nog wèl werd gestreefd naar herkenbaarheid en geborgenheid – zoals tuindorpen, die in de eerste decennia van de twintigste eeuw nog steeds werden gebouwd – door de jaren heen door hun bewoners zijn gewaardeerd en gekoesterd.[3] De fantastisch vormgegeven woningcomplexen van de Amsterdamse School van omstreeks 1920, een fraai stedelijk geheel als Krophollers Linnaeushof, gebouwd in 1930-1934 (om twee Amsterdamse voorbeelden te noemen) hebben zich met ere gehandhaafd. Het ‘gezicht’ ervan zit niet in de individuele woningen, maar in de vindingrijkheid van het geheel en de liefdevolle detaillering.
Waar zo veel herkenbaarheid en sfeer is, nemen mensen zelfs genoegen met woningen die helemaal niet zo praktisch of comfortabel zijn. De zeer gewilde Amsterdamse-Schoolwoningen waren objectief gezien klein en donker. (Bij recente renovaties in het P.L. Takcomplex zijn niet voor niets de ramen op onopvallende wijze vergroot.)
De twintigste-eeuwers die zich een eigen huis konden veroorloven, of een hogere huur konden betalen, waren minder uitgeleverd aan de denkbeelden van planners en architecten dan de rest. Toch zijn ook voor deze groep in Nederland (vooral na 1950) enorme aantallen non-descripte, gezichtsloze huur- en koopflats verrezen. Hoe kan het dat men daarmee genoegen nam?
Er is wel betoogd dat Nederlanders gemiddeld een minder diepe band met hun huis hebben dan inwoners van andere Europese landen.[4] Zij zouden daar in mindere mate hun zelfbewustzijn aan ontlenen dan bijvoorbeeld Duitsers en Italianen, die zich vanouds grote offers getroosten voor een mooi eigen huis. Soms wordt aan zo’n huis jarenlang gewerkt, iedere zomer, terwijl het geld elders moet worden verdiend. Familie en vrienden schieten te hulp en steken in hun vrije tijd de handen uit de mouwen. Het huis is een ideaal, een levensdoel. Nederlanders daarentegen wisselen van huis als ware het een consumptieartikel; zoals men een jas of een auto inruilt voor een andere, als dat zo uitkomt. Het wekt weinig verbazing dat ze dan ook lange tijd genoegen namen met geringere bouwtechnische kwaliteit – zoals trappen van vurenhout in plaats van hardhout, en deuren van board.
Als dat waar is, en dat zou best kunnen, verwoordde Berlage in 1918 dus een zeer Nederlandse mentaliteit met zijn boutade dat wij onze menselijke waardigheid toch niet aan onze woning ontlenen. Het zou interessant zijn om eens uit te zoeken aan welke historische omstandigheden zo’n verschil met andere culturen te danken is. Zit er conformisme achter, een afkeer van distinctie, die misschien juist verband houdt met wijd verbreide welvaart? De verleiding is groot om hier een verband te leggen met de zo vaak genoemde burgerlijkheid van de Nederlandse beschaving.
*
Toch zijn er in de twintigste eeuw, naast de modernistische overmacht, in Nederland ook veel humane, herkenbare huizen en gebouwen verrezen. De reeds genoemde golf van huizenbouw die omstreeks 1875 begon, riep na zijn rommelige aanloop met huizen in allerlei stijlen, al spoedig een tegenbeweging op van architecten die mooier, gaver wilden bouwen voor middenstand en bovenlaag. Zij zochten onder meer inspiratie in de Engelse landhuisbouw, die in de negentiende eeuw nieuwe impulsen had gekregen van de Arts & Crafts-beweging.
Een enkeling meende zelfs te bespeuren dat de vernieuwing in de woonhuisbouw die omstreeks 1900 in Nederland op gang kwam, de moeder was van algemenere vernieuwingen in de architectuur. ‘De hervorming der bouwkunst schijnt ook thans weer te zullen beginnen bij het woonhuis, om langs dezen weg te geraken van het kleine naar het grote,’ schreef Herman van der Kloot Meyburg in 1921 hooopvol.[5] Die verwachting is niet uitgekomen, want het modernisme werd steeds meer de dominerende stroming. Maar kwantitatief was de nieuwe belangstelling voor het woonhuis een verschuiving van betekenis binnen de architectuur.
In de eerste helft van de twintigste eeuw werden meer vrijstaande en halfvrijstaande woningen dan ooit gebouwd voor ‘burgers’, welgestelde individuen – een bevolkingsgroep die voordien slechts bij uitzondering een eigen huis had bezeten. Ze zijn te bewonderen in voorbeeldboeken zoals Het moderne landhuis in Nederland (1916) en Het stadswoonhuis in Nederland (1920), en J.G. Wattjes’ Moderne Nederlandse villa’s en landhuizen (1931). Tientallen woonhuizen, naar onze huidige maatstaven bijna allemaal verbazend groot, en volledig gericht op de comfortabele levensstijl van oude en nieuwe rijken.
Ook dit zijn huizen met gezichten, stuk voor stuk: zomerhuizen langs de kust, huizen in villaparken op zandgronden of aan de rand van grote steden, imposante landhuizen in bosrijk natuurgebied. De meeste zijn niet gebouwd op representativiteit in de ouderwetse zin, maar om sfeer uit te stralen en beschutting; karakter ook. Zulke oogmerken konden worden verwerkelijkt zonder symmetrie, zonder statigheid, maar met originele stijlvondsten – enorme daken bijvoorbeeld – of door informele, harmonische rangschikking van de onderdelen. Het resultaat is vooral: herkenbaardheid.
Na de Tweede Wereldoorlog is het veel van deze huizen niet goed gegaan. De grote exemplaren werden beschimpt als ‘kasten’ en voor particuliere bewoning ongeschikt verklaard. Schrikbarend veel zijn er gesloopt, tot in de jaren zeventig en tachtig toe, andere werden verbouwd tot kantoren of – sporadisch – verdeeld in appartementen.
Ten tijde van de wederopbouw speelden individuele huizen geen rol van betekenis meer in het architectonische discours. Het leek wel alsof architecten uitsluitend nog belangstelling hadden voor massawoningbouw, moderne kantoren, openbare gebouwen en kerken. Niet dat er geen individuele huizen meer gebouwd werden, maar het burgerwoonhuis was terug waar het vóór 1875 was: irrelevant. Of preciezer uitgedrukt: een opgave waarmee geen eer was in te leggen. Daarin kwam pas tegen het eind van de twintigste eeuw, toen het modernisme een beetje was uitgeraasd en ‘privatisering’ het nieuwe toverwoord werd, verandering.
Intussen werd in Nederland wel steeds maar doorgebouwd en verder gesloopt. Het aandeel van de oude gebouwen (van vóór 1940) in de totale voorraad slonk naar een schrikbarend klein percentage. En of het nu daaraan ligt of aan iets anders, datzelfde einde van de twintigste eeuw geeft een duidelijke opleving te zien in de belangstelling voor architectuur in het algemeen, en woonhuisarchitectuur in het bijzonder.
*
Er is nog een belangrijk aspect van herkenbaarheid: ouderdom. Onze ogen willen ook in de tijd kunnen herkennen en ordenen. Een oud kerkje, een herenhuis van rond 1900, een modern gebouw – wie de verschillen daartussen ziet, ziet structuur in de wereld, samenhang en afwisseling. Een omgeving waar alles nieuw is, ervaart de mens als onherbergzaam. Vandaar dat iedereen zo blij is als de bomen in een nieuwbouwwijk groter worden: ook begroeiing maakt de tijd zichtbaar. Maar oude gebouwen bouwen, dat lukt niet. Het wordt de laatste jaren wel veel geprobeerd, wat de vormen betreft, maar patina is nu eenmaal niet te koop. Oude gebouwen zijn een schaars goed geworden.
En aan het slopen komt geen eind. Kerken (ook die uit de jaren vijftig en zestig) worden afgebroken, bedrijfsgebouwen, en – op steeds grotere schaal – woonwijken die nog niet eens echt oud zijn, maar ‘verouderd’ worden genoemd omdat de belanghebbenden graag willen vernieuwen. Die belanghebbenden zijn niet de bewoners, maar de woningbouwcorporaties, die aan het eind van de twintigste eeuw zijn geprivatiseerd en zich nu gedragen als ‘marktpartijen’. Het typisch Nederlandse stelsel van volkshuisvesting – bevoogdend maar zorgzaam – is verleden tijd. Dat betekent niet dat de bewoners het nu voor het zeggen hebben gekregen, nee, de bevoogding is alleen vervangen door de macht van het geld. Wie dat niet heeft, blijft machteloos.[6]
Oude gebouwen zijn veel meer dan een ogentroost. Ze zijn waardevol, er moet zuinig mee worden omgegaan, wij moeten ze – om met John Ruskin (1819-1900) te spreken – koesteren en bewaken met angstvallige zorg. Ruskin zegt: we moeten hun stenen tellen als juwelen in een kroon, er wachters omheen zetten en ze steunen en stutten waar het nodig is. Zijn oproep mag romantisch klinken, maar hij heeft gelijk als hij zegt dat architectuur ons belangrijkste wapen tegen de vergetelheid is. Gebouwen van vroeger houden het verleden in het zicht.
Gelukkig komt het steeds vaker voor dat in oude landhuizen die onhanteerbaar en onbetaalbaar zijn geworden voor één enkele eigenaar, woningen worden geïnstalleerd. Ook negentiende-eeuwse fabrieken en andere bedrijfsgebouwen kunnen de basis worden voor fraaie woningbouw. Hergebruik van leeggelopen kerken is op veel plaatsen al aan de gang; het zal nog wel even een actueel vraagstuk blijven, want er zullen er in de nabije toekomst nog honderden overbodig worden. Het is waar, herbestemming van een oud gebouw is logistiek lastiger dan de boel te slopen en iets nieuws neer te zetten, en niet altijd goedkoper. Het eist denkwerk en originaliteit. In de stoere doenercultuur van projectontwikkelaars en gemeentebestuurders past het niet. Ook vraagt het van architecten een bescheiden opstelling, iets dat deze beroepsgroep niet altijd gemakkelijk afgaat.
Maar de te behalen winst is onschatbaar groot: winst in herkenbaarheid, en om het breder te formuleren, in beschaving. Ook de huizen en gebouwen die vroeger door de opinieleiders van de goede smaak werden afgewezen, ja zelfs de naoorlogse woonwijken waarmee wij zelf moeite hadden, ze zijn nu ons erfgoed. Als we ze afbreken zijn ze voor altijd weg, en als ze te redden zijn moeten we dat dus doen.
*
Alleen al de hausse in het traditionalistische bouwen van de laatste jaren maakt duidelijk hoeveel honger naar herkenbaarheid er is. Een verschijnsel dat vijftien jaar geleden nog meewarig werd bekeken door architectuurcritici, zet nu in veel nieuwbouwgebieden de toon. Het begon, net als honderd jaar daarvóór, in de jaren zeventig van de twintigste eeuw met individuele opdrachtgevers die iets wilden wat niet bestond: een woonhuis met een vertrouwd, herkenbaar gezicht.
Op het platteland, waar boeren het niet meer bolwerkten, verschenen haast ongemerkt duizenden woonhuizen naar voorbeelden uit catalogi, aangeboden door bouwondernemers. Boerderettes! smaalden critici, in begrijpelijke verontwaardiging: ze wáren ook lelijk. Maar dit waren de stenengooiers, in ongearticuleerd verzet tegen het allesoverheersende modernisme. Het duurde lang voordat ook de serieuzere, begaafde voortrekkers van deze tegenbeweging niet meer werden weggehoond. Nog steeds zijn er architectuurcritici die neerbuigend spreken van marketing, als woonhuizen herbergzaam zijn gebouwd en er ook zo uitzien – maar zij hebben niet meer de macht.
Het aantal eigen woningen, in Nederland vanouds laag, is gestegen tot boven de vijftig procent. De markt heeft voor elkaar gekregen wat de bezwaren van leken nooit konden bewerkstelligen: er is nu enorme belangstelling voor herbergzame architectuur. Over duurzaamheid wordt veel gedacht en gesproken, maar de schraalheid die de sociale woningbouw beheerste, en waarbij het modernisme welkome ondersteuning bood, is passé.
Wonen naar je eigen zin is een erkende vorm van persoonlijke expressie geworden, waarbij normen van ‘goed’ of ‘fout’ nergens meer zijn te bekennen – ook al worden er nog steeds soms toppen van wansmaak bereikt. In de media is ongelooflijk veel aandacht voor ‘wonen’, inmiddels een samenvattend begrip voor woonhuis- en interieurarchitectuur èn decoratie, werelden waarin meer geld omgaat dan ooit.
In de jaren 1990 is de overheid bovendien nadrukkelijk een architectuurbeleid gaan voeren, los van de zorg voor huisvesting van haar burgers of voor ruimtelijke ordening. Dat beleid was aanvankelijk volledig gericht op artistieke vernieuwing, dat eeuwige, slappe toverwoord op het terrein van kunst en cultuur. Maar niet veel later decreteerde de overheid ook dat van éénderde van de nieuw te bouwen huizen in Nederland de toekomstige bewoner ook de bouwheer moet zijn. Een streven dat door velen als onrealistisch werd beschouwd (en waar het werd verwerkelijkt, waren critici vaak ontevreden met het resultaat) – maar het getuigt in ieder geval van belangstelling voor wat bewoners zelf willen.
Zowel de praktijk als de discussies in de architectuurwereld zijn levendiger en veelzijdiger dan vroeger. Wie nu door een Nederlandse stad wandelt, ontdekt zelfs wel eens een nieuw hotel of kantoor dat de naam van goed ontworpen background building verdient. Meer architecten brengen vaker de bescheidenheid op om zorg te besteden aan de herbergzaamheid van huizen en gebouwen, en dat geeft hoop voor de toekomst. Want Berlage vergiste zich: ons ‘waarachtig menszijn’ hangt wis en zeker samen met de woning die wij bewonen.
(Gepubliceerd in Egbert Hoogenberk e.a., Harmonische architectuur. Bouwen voor de lange duur. Zutphen 2011, pp. 77-83. Een eerdere versie: Hollands Maandblad jaargang 47 (2006-1), nr. 698, pp. 3-10.)
[1] H.P. Berlage, Normalisatie in woningbouw Voordracht met 30 afbeeldingen en het praeadvies door J. van der Waerden voor het Woningcongres, februari 1918 te Amsterdam (Rotterdam 1918)
[2] N. John Habraken, ‘Questions that will not Go Away: Some Remarks on Long-Term Trends in Architecture and their impact on Architectural Education’ in: European Association for Architectural Education. News Sheet, Fabruary 2004
[3] Harm Jan Korthals Altes, Tuinsteden tussen utopie en realiteit (Bussum 2004)
[4] Bijvoorbeeld in: Rob van Gool ea (red.), Das niederländische Reihenhaus. Serie und Vielfalt (Stuttgart & München 2000)
[5] Herm. van der Kloot Meijburg, Landhuisbouw in Nederland (Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur te Amsterdam 1921), deel 1, p.1
[6] Zie André F. Thomsen e.a., Sloop en sloopmotieven. Tussenrapportage enquète sociale huursector (TU Delft, 2004)