“Opa schrijft…” Er klonk zowel ongeduld als eerbied in het antwoord van mijn grootmoeder op de vraag wat Opa eigenlijk aan het doen was. Ik zag hem zitten aan zijn bureau, achter de glazen wand die de studeerkamer scheidde van de voorkamer in de flat van mijn grootouders. Als ik kwam logeren sliep ik op de divan in die kamer, en dan werden de hoge gordijnen langs het glas dichtgetrokken. Dan was de studeerkamer donker: ouderwets donker, een beetje geheimzinnig met de geur van Opa’s pijp en de vele oude boeken langs de wanden.
Maar Opa was voor licht in de kamer, hij was modern van smaak – wat ik als klein meisje natuurlijk niet wist – op een heel eigen, aartsconservatieve manier. Hij hield van artistiek aardewerk, van bloemen en Japanse prenten, maar had behoudende opvattingen over bijna alles. Niet in de laatste plaats over de rolverdeling tussen man en vrouw.
Ik hield van hem en hij hield van mij, zijn oudste kleinkind. Hij was een kleine man met een mooie, goeddeels kale schedel. Op oude foto’s kun je zien dat hij in zijn jonge jaren ook al kaal was, maar wel knap, met zijn snor. Mijn grootvader was een estheet, opgegroeid in Brussel, waar zijn vader rond 1900 de Nederlands-Hervormde dominee was. Hij bleef in Brussel om te studeren. Hij deed daar nogal lang over, want de rechtenstudie lag hem niet echt, en hij had het druk met de Vlaamse Beweging en nachtenlange debatten over het Geloof en de toekomst der Natie – naast sigaren natuurlijk, en drank. En vrouwen, denk ik.
Toen de wereldoorlog uitbrak was hij net docteur en droit. Op de valreep van een nieuw tijdperk en zijn verhuizing naar Nederland schreef hij zijn eerste boek, een serie reportages over de oorlog in België. De Belgische doctorstitel nam hij vervolgens mee naar Nederland. Misschien gaf hij zelfvertrouwen aan een man die zich literator voelde, maar die in briljantie, productiviteit en gemak altijd achterbleef bij zijn soortgenoten. Hij ploeterde maar door en liet zich wel eens ontvallen dat het hem ontbrak aan verbeeldingskracht. Uiteindelijk publiceerde hij maar één enkele dichtbundel. Conservatieve gedichten, noemde hij die toepasselijk.
Nee, dan de jonge vrouw die hij in 1918 in Den Haag leerde kennen. Mijn toekomstige grootmoeder was net als hij een keurig domineeskind, en werkte net als hij dankzij connecties bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij. (Zo ging dat in die tijd, de wereld was klein, zeker de christelijk-historische.) Zij was jong, naïef en opgewekt, en hij vond dat het tijd was om te trouwen.
Colijn, directeur van de B.P.M. en haar voogd, zorgde dat zij hun eerste huwelijksjaren in Indië doorbrachten. Dat moet een welkome band tussen die twee hebben geschapen, want wat hadden zij, afgezien van het geloof en een zekere mate van verliefdheid, eigenlijk gemeen?
De jaren verstreken en er kwamen twee kinderen. “Vader schrijft…” zei zij als die vroegen wat hun vader aan het doen was, en het was duidelijk dat zij er niet méér over kon zeggen. Terwijl hij achter zijn schrijftafel zat, maakte zij autotochtjes met de kinderen, was bezig met de inmaak en het organiseren van het gezinsleven. Onvermoeibaar schilderde zij kastjes, plakte fietsbanden, spaarde zegeltjes. Het huiswerk van de kinderen controleerde zij even gewetensvol als de optelsommen van de kruidenier. Een warme, vindingrijke vrouw, moeder en mettertijd grootmoeder.
Wat zij gemeen hadden waren zuinigheid en plichtsbesef. Niet haar voortvarendheid, die slecht paste bij zijn bespiegelende aard, niet zijn verlangen naar schoonheid, dat hij met haar niet kon delen. Maar elk vel papier in huis werd aan twee kanten beschreven, elk stukje touw dat nog bruikbaar was ging in een doos. Grote enveloppen die de post bracht werden voorzichtig opengemaakt, binnenstebuiten gekeerd, dichtgeplakt en opnieuw gebruikt.
Mensen worden niet vrolijker als zij alleen hun strenge eigenschappen delen. Vooral Oma werd niet vrolijker, terwijl Opa als grijsaard iets ontspannens kreeg, misschien dank zij de zekerheid dat elke kans op literaire roem nu wel verkeken was.
Welk kind komt op het idee om zich af te vragen of zijn grootouders wel van elkaar houden? Ik deed dat in elk geval niet. Maar later, toen mijn grootouders al heel oud waren, en in mijn ouderlijk huis samen op de bank zaten, zag ik eens hoe Oma teder met haar hand over Opa’s achterhoofd streek. Een on-karakteristiek gebaar dat mij ontroerde. Dus toch, dacht ik. Ook Opa en Oma zijn in Arcadië geweest, en er is nog iets van over.
*
Deze herinnering aan mijn grootouders, Derk en Ida Hoek, schreef ik in 1999 als column voor NRC Handelsblad. Niet alleen om ze als paar te portretteren, maar ook als een kleine hommage aan mijn grootvader, die een dichter was: ps. Frank Gericke.
Hoewel, een hommage? Mijn ouders (mijn moeder is zijn dochter) waren ontzet toen ik ze het stukje liet lezen. Was dat Vader Hoek? Een ploeteraar, succesloos literator? De gevoelens liepen zo hoog op dat ik de column niet in de krant durfde zetten. Een jaar later verscheen hij wel in mijn bundel De smaak van liefde. Een jeugdvriendin van mijn moeder vertrouwde mij toe dat ze het portretje heel raak vond.
Mijn grootvader was de enige intellectueel in de familie. Hij bracht zijn dagen door achter dezelfde eenvoudige schrijftafel als ik nu. Maar hem durfden we niet te vragen wat hij daar precies deed, en zelf zweeg hij erover. Wij hadden allemaal eerbied voor hem, een homme de lettres die boeken schreef, en bevriend was met de bekendste dichters van zijn tijd, met Bloem, met Van Eyck. Zijn beste vriend was de dichter Geerten Gossaert geweest, alias F.C. Gerretson, ‘oom Carel’, hoogleraar in Utrecht. Wie dat allemaal had, kon geen mislukkeling zijn.
Hoe Frank Gericke daar zelf over dacht, blijkt uit papieren in zijn nalatenschap.
*
Begin april 1957 ontving hij een brief van de literatuurwetenschapper A.L. Sötemann die – zoals alle brieven aan de dichter Frank Gericke in latere jaren – begon met een excuus: het had veel tijd en moeite gekost om hem op te sporen. Daarom was er nu haast bij. Er werd een liber amicorum voorbereid voor Jacques Bloem, die binnenkort (op 10 mei al!) zeventig zou worden, en misschien had Hoek/Gericke ook wel iets bij te dragen.
Gericke stuurde het laatste gedicht van zijn hand dat in een tijdschrift gepubliceerd was: ‘De schelpenvissers’. Hij liet het voorafgaan door een berijmde, persoonlijke opdracht aan zijn vriend Bloem:
Ik wist niet, dat je ouder was dan ik:
naar je verjaardag had ik nooit gekeken.
Een maand? Zelfs dat niet, nauwelijks vier weken;
een niemandal, nog geen horlogetik!
Of we ook van elders op elkander leken?
Niets hoegenaamd! En toch, nu ik mijn blik
Op ’t einde richt, en ook mijn verzen schik,
Nu durf ik heus zo boud niet meer te spreken.
Heeft al jouw vers de rekening opgemaakt
Van de eigen ongenoegzaamheid van’t leven
Dat weinig schonk, zelf heb je veel gegeven.
Ik heb de grootse bitterheid gesmaakt
Mislukkeling, niets ernstigs te presteren,-
Zoals je dit, mijn laatste vers mag leren:
Na deze sombere regels volgden de ‘Schelpenvissers’. Daarin richt de dichter zich tot God – tot een wrede, zelfs honende God. De versie van het gedicht die Gericke naar Sötemann opstuurde was nog verbitterder dan die in Wending.
Dat blauw, mijn God, waarom, o waarom dat blauw,
Beneden, boven, schuivend tot over ’t strand,
Dat blauw, dat wit, die schelle branding,
Meeuwen als druppelen zonlicht, vrijheid
Aan U ontvloten, U, die ze mij onthoudt?
Van uit de blijdschap, Grimmige, slaat ge mij?
Rondom den plompen schelpenwagen,
Gerend zijn rug naar de ruimte kerend,
Schept gij het hel symbool van het hol bedrijf,
Waarmee ge uw dienstknecht, honend, hebt opgescheept.
Ik zie in’t licht de lijven veren,
Zie ze den last van het volle schepnet,
Met zwinglend’ armzwaai hoog tot den rand gebeurd,
In d’open gaarbak legen: een blind gezwoeg!
Want het is puin, afbraak van’t leven,
Achtloos door haar op het strand gespogen,
Die milliarden voedt in haar veien schoot.
Zo doet ge mij, die zwoegend slechts schelpen sleep.
O hoon mij niet, gun het mij ééns een
Spartlende vis in mijn net te beuren!
Het liber amicorum voor Bloem ging niet door, zodat ook deze moeite van de dichter voor niets was geweest. Het was niet de eerste keer, dat zelfs de kans om voor het voetlicht te treden met een eerbetoon aan een vriend hem ontging. Drie jaar eerder, bij het feestmaal voor de zeventigste verjaardag van F.C. Gerretson, had de tafelpraeses Hoeks toespraak laten vervallen omdat er al zoveel andere sprekers waren, zoals oud-premier Gerbrandy en de historicus Pieter Geyl.
*
Een man die niets had bereikt, een man die erbij was maar niet werd opgemerkt – en die om zich heen alles wat hem dierbaar was (Nederlands koloniale rijk, de tradities van het protestantisme) zag verpulveren. Zo moet Derk Hoek zich in de tweede helft van zijn leven gevoeld hebben. Ook als jongeman was cultuurpessimisme hem niet vreemd geweest; hij had dat toen geuit in felle epigrammen, zoals
Toekomstideaal
Demp! Stoot neer! breek af! Maak volk en kultuur tot een vlakte!
Ducht geen vermoeienis eer… ’t àl middelmatigheid zij!
Kunst en Tooneel
Alles wat plat is en grof (treedt toe, witgedaste Mijnheeren,
Ruischende Dames, treedt toe!) bloeit op dees kermis tot kunst.
Maar nu zweeg hij, terwijl om hem heen zijn vrienden stierven. Was hij ooit meer geweest dan een poeta minor, zoals G. Puchinger, de bezorger van Gerretsons brieven, hem in een voetnoot hatelijk noemde?
In 1979, drie jaar na zijn dood, nam Gerrit Komrij drie gedichten uit Frank Gerickes Conservatieve gedichten (1927) op in zijn bloemlezing van gedichten uit de negentiende en twintigste eeuw. Komrij was geïntrigeerd, zei hij later, door de bundels van verder onbekende dichters, en deze was dan ook nog verschenen bij een gerenommeerde uitgever. ‘…verder, wie zou niet bezwijken voor een gedurfde, revolutionaire titel als Conservatieve gedichten? Een aartsconservatief als Gossaert noemde zijn bundel Experimenten, je voelt dus al nattigheid,’ aldus Komrij. Zat er soms iets van pastiche bij?
Waarschijnlijk zal niemand anders dan een kleindochter die zelf in de letteren is gegaan, de moeite nemen nog wat meer aandacht te besteden aan het dichterschap van iemand als Frank Gericke. Zelfs het Levensbericht in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde waar hij zo vurig op had gehoopt, is hem niet beschoren geweest. Wie had het ook moeten schrijven? Iedereen was dood, en de protestantse dichter van een jongere generatie die ik op zijn verzoek benaderde, is er nooit aan toegekomen.
Toch heeft Frank Gericke een rol gespeeld op het toneel van de Nederlandse poëzie. Hij heeft enkele memorabele gedichten geschreven, en zijn hechte vriendschap met Geerten Gossaert is ook voor die laatste van veel betekenis geweest. Samen vertegenwoordigen zij een kleine, maar historisch interessante stroming in de Nederlandse poëzie. Een stroming die zich nadrukkelijk afzette tegen de ‘zee van ik-verdriet en de berg van ziels-licht’ (zoals een criticus het formuleerde) van de Tachtigers, en teruggreep naar vaste, vaak oude vormen. Ootmoed jegens de Schepper was haar beginsel – zonder dat het daarom religieuze poëzie was.
*
Toen Hoek in 1908 kennis maakte met Carel Gerretson, had hij juist zelf zijn eerste gedichten gepubliceerd in Ons Tijdschrift. Dit blad was voortgekomen uit het Christelijk Jongelingsverbond (waarvan overigens Gerretsons vader voorzitter was geweest) en wilde ‘het christelijk-literaire tijdschrift van deze periode’ zijn. Hoeks poëziedebuut, in vijfvoetige iamben, deed zich voor als twee fragmenten uit een ‘episch gedicht’ getiteld ‘Jehu’ . In het licht van Hoeks latere flamingantisme is het grappig dat er een Franstalige opdracht boven stond, en wel aan een zekere Mlle Rozalia Chapiro, ter herinnering aan gemeenschappelijke uren aan de Brusselse universiteit.
Derk Hoek was geboren in de pastorie van Hoogvliet, nu deel van Rotterdam. Zijn ouders waren de jonge dominee Willem Hoek en Derkdina Harmsen: hij afkomstig uit een domineesgeslacht, zij uit een Vriezenveense familie die in linnen handelde op Sint Petersburg.
Begin 1892 verhuisde het gezin naar Brussel, waar hij zijn hele school- en studietijd zou doorbrengen. Zijn vader was beroepen door de Nederlandse Evangelische (i.e. Nederlands Hervormde) gemeente in die stad. Dominee Hoek werd in Brussel een geziene en bij zijn gemeente geliefde figuur. Derk bezocht vanaf 1900 het Koninklijk Athenaeum in de Eikstraat, en vanaf 1906 de universiteit van Brussel. Hij studeerde Letteren en Wijsbegeerte, en na zijn propaedeuse rechten.
In 1908 kwam Frederik Carel Gerretson, opgegroeid in een gelovig protestants milieu, zijn opwachting maken bij de Nederlandse dominee te Brussel: dat hoorde zo. Gerretson had juist een turbulente periode in zijn leven doorgemaakt, waarin hij maandenlang (1906-1907) om onduidelijke redenen in de VS en Mexico had vertoefd. Hij ging in Brussel studeren aan het nog vrij nieuwe sociologisch instituut van de universiteit, het Institut Solvay. De jonge Hoek, die nog bij zijn ouders woonde, voelde naar eigen zeggen onmiddellijk bewondering voor deze briljante, strijdbare figuur, wiens temperament een soort tegenpool was voor zijn eigen aard. De drie jaar oudere Gerretson vatte op zijn beurt warme sympathie op voor de stille, fijnzinnige Hoek.
De uitwisseling van ideeën tussen het tweetal was meteen levendig. Het was Gerretson die met zijn gepassioneerde christendom zijn jongere vriend uit een geloofscrisis trok. Of het Hoek was die Gerretson op zijn beurt meesleepte naar de Vlaamse Beweging – grotendeels een studentenbeweging – is niet helemaal zeker, maar het staat vast dat zij samen in februari 1911 het ‘VIIIste wetenschappelijk Vlaamsch Studentencongres, ter Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool’ bijwoonden, en dat daar uit Nederland ook de historicus Pieter Geyl, leeftijdgenoot van Hoek, aanwezig was. Geyl bracht de vrienden in contact met de dichter P.N. van Eyck. De Groot-Nederlandse gedachte kreeg Gerretson zowel als Geyl in haar greep, maar Hoeks betrokkenheid bij de Vlaamse Beweging was het nauwste. Voortrekkers van deze beweging als Leo Picard (1888-1981) en de historicus Eugène Cantillon (1893-1942), die in de Eerste Wereldoorlog naar Nederland zouden uitwijken, zijn levenslang zijn vrienden gebleven. In maart 1912 schreef Hoek aan de intussen weer naar Nederland teruggekeerde Gerretson (‘Amicissime!’) uitvoerige brieven over het jaarlijkse congres, dat ditmaal in Leuven plaatsvond.
Maar ook op het gebied van de poëzie moet tijdens Gerretsons Brusselse jaren veel tussen hem en Hoek zijn besproken. De gedichten in Gerretsons bundel Experimenten – in 1911 verschenen onder het pseudoniem Geerten Gossaert – kwamen in deze jaren tot stand. Hetzelfde geldt voor de meeste van de essays die hij, eveneens onder zijn dichtersnaam, schreef. Gerickes eigen pseudoniem dateert uit deze periode; ik heb er geen andere verklaring voor dan de Vlaamse klank ervan, en misschien de associatie met ‘geren’, begeren.
Ook voor Frank Gericke waren dit vruchtbare jaren. Hij publiceerde in 1913 en ’14 poëzie en proza in het reeds genoemde maandblad Ons Tijdschrift, waarvan Gerretson in 1911 redacteur werd. In het conservatieve maandblad De Tijdspiegel verschenen gedichten van hem in verschillende soorten: strenge ‘Versoefeningen in Vondels trant’ – in alexandrijnen, op bijbelse thema’s – en ‘Kleine gedichten’ in een veel luchtiger, aan Guido Gezelle herinnerende stijl.
In 1913 publiceerden Gericke en Eugène Cantillon onder de naam Eugène Gericke samen een artikel in Ons Tijdschrift over het dichterlijk streven van hun generatie en kring. Zij betogen dat de poëzie, zoals alle ‘doelbewust handelen’, perken en regels nodig heeft. Zij moet streven naar een ‘gestalte’, een organische vorm. De overgevoelige Tachtigers schoten hierin te kort; Boutens en Van de Woestijne vormen de overgang naar een hedendaagse dichtkunst waarin alle scheiding tussen inhoud en vorm een bloote abstractie, een fictie is. Vooral Van de Woestijne bereikt hierin volgens de auteurs poëtische hoogtepunten. In zijn bundel de Gulden Schaduw worden gewaarwordingen niet zomaar ondergaan, wordt het leven niet overdacht, maar wordt het zinnelijk waargenomene en het innerlijk doorvoelde spontaan en actief verwerkt. ‘Het vers is de idee en de idee is het vers, het is alles gestalte, alles symbool.’
*
Albert Verwey (1865-1939) was de poolster die over deze dichtersgeneratie scheen. In 1913 moet Hoek zelf een of meer gedichten naar hem hebben opgestuurd voor zijn maandblad De Beweging. Verweys antwoord is verdwenen; dat het een afwijzing was valt op te maken uit een brief uit 1976 van de – dan hoogbejaarde – Hoek aan Mea Nijland-Verwey, Verweys dochter. Hij vertelt daarin dat hij haar vader één keer gesproken heeft en toen memoreerde dat die lang geleden een vers van hem had geweigerd. De oude dichter antwoordde snedig: ‘Dat kan een teken van grote belangstelling zijn.’
Bij De Gids had Gericke meer succes. In 1914 publiceerde die vijftien ‘Conservatieve gedichten’ van zijn hand, vrijwel allemaal vervat in strenge, klassieke versvormen,. Er zijn verschillende gedichten bij met een actuele of politieke inhoud, en zelfs pogingen om moderne gegevens in klassieke vormen te gieten: zo in het gedicht ‘Helios herschapen’, waarvan de gebundelde versie ‘De zes-cilinder van Helios’ zou heten. Het beschrijft hoe de Zonnegod, tot schrik van de Dageraad, zijn zonnewagen heeft verruild voor een automobiel – en dan ook vroegtijdig in de zee stort.
(…)
Door dampverdofte glazen blikt zijn schaûwrijk oog,
En, donderbrakend, knettert langs ’t gewelfd azuur
De paardontspannen wagen: stank- en gifbelaân
Welt wasemwolk op wolk hem uit zijn bronzen schoot;
(…)
Frank Gericke manifesteerde zich in deze jaren ook als journalistiek auteur. Zijn boek Van het slagveld der Natiën verscheen eind 1915 in afleveringen en begin 1916 in één fraai verzorgde band, geïllustreerd met tekeningen door Jan Rinke. Het was gebaseerd op zwerftochten door het door de wereldoorlog ontredderde België, aangevuld met verslagen van bezoekjes aan Belgische schrijvers als Felix Timmermans en Karel van de Woestijne.
In het boek wordt uitvoerig ingegaan op de Belgische, of Vlaamse kwestie, die door Nederlanders zo slecht werd begrepen, en door de oorlog weer in een nieuw licht kwam te staan. Veel Nederlanders beseften amper dat het één en dezelfde taal was die zij en de Vlamingen spraken. De Nederlandstaligen werden al sinds de afscheiding van België in 1830 gediscrimineerd, hun taal genegeerd. Het ‘Vlaamse volk’ was daardoor in de loop van de tijd niet alleen vernederd, maar ook intellectueel gefnuikt; het bestond uit ‘kleine luiden’ en had nauwelijks competente leiders. Alleen al daarom was een van de eerste strijdpunten van de beweging de vernederlandsing van de universiteit van Gent, waar buiten de colleges toch al iedereen Nederlands sprak.
In 1918 vond Derk Hoek via zijn vriend Gerretson een baan op het Haagse kantoor van de Koninklijke Bataafsche Petroleum Maatschappij (de latere Shell, in die tijd gewoonlijk de Koninklijke genoemd). Gerretson werkte sinds 1917 als secretaris en vertrouweling van directeur Hendrik Colijn (de latere minister-president) bij de Koninklijke.
Bij Colijn in huis woonde Ida van Oosterzee, de jongste dochter van een vriend uit de tijd van de Atjeh-oorlog, de in 1912 overleden dominee C.M. van Oosterzee. Ida werkte ook bij de Koninklijke. Derk en zij trouwden in februari 1920 en vertrokken zes weken later naar Indië; Colijn had Hoek een traineeship bezorgd bij het BPM-kantoor in Tjepoe, op Java.
De nieuwe omgeving inspireert Gericke tot nieuwe gedichten, waarvan er vier onder de titel ‘Javaansche beeldjes’ in De Gids van september 1923 zijn afgedrukt. Het zijn gedichten waarin een exotische sfeer samengaat met een suggestie van heftige, doch ingehouden (of vervlogen) passie. In ‘Om éénen blik’ bijvoorbeeld is een wasmeisje aan het woord, dat is betoverd door een blik van een jonge sultan die met zijn stoet zojuist is gepasseerd.
‘In’t licht waarop de pajongs dreven
‘Een lach, een knik,
‘En ‘k ving het lot van dood en leven
‘Uit éénen blik:
‘Ik zag hem, god, het hoofd gebogen,
‘Mijn armoe zeegnen met zijn oogen…
‘Och hoe ik ril,
‘Mijn hart staat stil!
(…)
De fascinatie voor de blik, met een sterk erotische ondertoon, is terug te vinden in een later gedicht, ‘Fluistersprekend’, dat in Conservatieve gedichten staat. De dichter richt zich tot een ‘snoode schoone’, die van veel te veel ervaring blijk geeft en minnaars lokt als vogeltjes in ’t net.
(…)
Zal hij, kleine, zijn blik in ùw blik schroevend,
Scherp en traag hem in ’s harten bodem borend,
Fluistersprekende u àl die zaalge zonden,
Die zoo vurig en zoet, uw lijf doorknagen,
Sommen, de eene na de aâr, met naam bij toenaam?
(…)
Gedichten als deze maakten dat Gericke door protestantse critici nooit is beschouwd als een dichter die werkelijk deugde. Zo verklaarde de criticus van het gereformeerde weekblad De Bazuin,17 hoe zeer hij Gerickes dichterschap ook bewonderde, dat zijn Indische verzen ‘het vermoeden van een ontstellend manco aan idealisme en – vroomheid’ gaven. Een gedachtespinsel als ‘Fluistersprekend’ vertoonde ‘een zo over-gecharmeerde sensualiteit, dat de brutaliteit der doorgedachte zonde uw hart sidderen doet.’
Bij terugkomst in Nederland, na drie jaar, is er geen werk voor Hoek meer bij de BPM. Hij solliciteert naar een betrekking als secretaris van Paul Rijkens, directeur van de Margarine-Unie (het latere Unilever), en krijgt te horen dat hij zijn Engels moet verbeteren. Daarom gaat hij, alleen, in het najaar van 1923 voor twee maanden naar Londen.
In Londen is P.N. van Eyck correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hoek komt regelmatig bij hem en Netty thuis, evenals bij Pieter Geyl, Van Eycks voorganger, nu hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis aan University College. Men drinkt thee, luistert naar voordrachten en speelt bij Geyl thuis pingpong.
De toon van een paar overgeleverde briefkaarten van P.N. van Eyck aan Hoek is vriendschappelijk, maar er is tussen hen lang niet zo veel correspondentie als tussen Van Eyck en Gerretson, die ook in Londen heeft gewoond (in de tijd dat Hoek in Indië vertoefde). Na het Engelse verblijf krijgt Hoek de gehoopte baan, en vestigt zich met vrouw en kind (zoon Wim is in november 1920 geboren) op een benedenhuis in Rotterdam. In maart 1924 wordt daar een dochter, Marietje, geboren. Zij werd later mijn moeder.
*
Eind september 1925 schrijft Van Eyck een lange brief aan Hoek – zes dichtbeschreven kantjes in zijn mooie, moeilijk leesbare handschrift. Hij gaat over zijn, Gerickes, voorgenomen gedichtenbundel, waarvan hij het typoscript met de vraag om advies naar Van Eyck heeft gestuurd – via Gerretson. Het typoscript is heel omvangrijk: de inhoud is in zes afdelingen gegroepeerd, er zitten naast vrije gedichten ook ‘versoefeningen in Vondels trant’ bij, de vijftig epigrammen uit 1914, en ‘Amnon, dramatisch gedicht in één bedrijf’ in pentameters.
Van Eyck excuseert zich (‘Beste Hoekius’) uitvoerig voor de maandenlange vertraging, waarmee hij reageert. De rest van de brief maakt begrijpelijk waarom hij zijn antwoord zo lang heeft uitgesteld: hij heeft geen hoge dunk van het werk van zijn vriend Gericke (al zegt hij dat niet zo). Zijn advies is: veel weglaten. Amnon (‘Ammon’, schrijft hij steeds) kan beter vervallen omdat de handeling dramatisch niet overtuigend is; en passant wijst hij op een paar metrische onvolkomenheden, die hem ‘bij een zoo voorzichtig schrijver’ hebben verbaasd. Over de overige inhoud zegt Van Eyck dat hij Gerickes poëzie ‘innerlijk eenvormig’ vindt. De meer lyrische, persoonlijke gedichten zingen alle ‘op een Nederlandsche ouderwetsche manier’ de ere Gods in de natuur, en ook de genrestukjes hebben een zekere eenvormigheid, ‘en daar hier een enigszins schrale inhoud over een in de regel breed kader verdeeld moet worden, zijn ze tevens wat wijdloopig’. Slechts twee gedichten, ‘Arnulphus’ en ‘Fluistersprekend’ prijst Van Eyck enigszins: het eerste heeft hij ‘met veel genoegen gelezen’, het tweede ‘heeft veel aardigs’.
Van Eycks brief, hoe zorgvuldig en vriendelijk ook, moet de altijd onzekere Gericke hebben teleurgesteld. Maar hij heeft er wel naar gehandeld. In januari 1928 bedankt Van Eyck hem hartelijk voor het toezenden van een fraai exemplaar-met-opdracht van Conservatieve gedichten. Hij is blij dat Gericke iets aan zijn opmerkingen gehad heeft. De beste gedichten komen nu veel beter tot hun recht, vindt hij; meer positiefs kan hij kennelijk niet uit zijn pen krijgen.
Conservatieve gedichten, dat nu nog slechts 35 gedichten bevatte, verscheen eind 1927 bij Van Dishoeck, de uitgever van Gossaert en Van Eyck.
Er zijn een zeventiental kortere of langere besprekingen bewaard gebleven van deze debuutbundel van een onbekende dichter, in zulke uiteenlopende periodieken als de Nieuwe Rotterdamsche Courant en het Predikbeurtenblad, De Gids en De Standaard. Bijna alle critici waren – net als Komrij een halve eeuw later – gefascineerd door de titel. Men vatte hem op als een anti-modernistisch manifest; meer dan één merkte op dat de conservatiefste verzen in de bundel niet de mooiste waren, en de mooiste niet echt conservatief.
Een ongepubliceerde tekst van Gericke werpt enig licht op de achtergrond van die aandachttrekkende titel.
‘Boutens, door een van mijn vrienden naar zijn oordeel over mijn toen pas verschenen dichtbundeltje gevraagd, liet zich, hoewel de inhoud waarderend, ietwat misprijzend over de titel uit: “Conservatieve Gedichten.” Conservatief, zei hij, was een politiek begrip en dichtkunst had daar niets mee te maken. Ik voelde ’t anders. Voor mij had het woord algemene betekenis. Het duidde een geesteshouding aan: die van een sterke gehechtheid aan de in vele eeuwen van geestelijke inspanning opgezamelde verworvenheden van de mens; dit in tegenstelling tot die van de radikaal, die zich, van huis uit rationalist, elk ogenblik bereid moet houden die verworvenheden door de eigen, wie weet hoe vluchtige bedenksels te vervangen.’
Uit deze geestesgesteldheid waren zijn gedichten geboren, schreef Gericke. De deugd van het conservatisme vergeleek hij met die van het conformisme. Nonconformisme was de heersende trend geworden, en dat was fout, ja onbestaanbaar. Waar het in de kunst om ging was volgens hem juist conformisme; dat schept de voorwaarden voor een stijl. Nonconformisme was voorbehouden aan de geniale enkeling, die dan op zijn beurt weer door anderen kon worden gevolgd.
Dat Gericke bij dat laatste zijn vriend Gerretson in gedachten had lijdt geen twijfel. Hijzelf was, als dichter, voetvolk en schreef Conservatieve gedichten. Gossaert was een voortrekker die zijn gedichten dan ook Experimenten mocht noemen.
Een van de zorgvuldigste kritieken van Conservatieve gedichten schreef P.H. Ritter jr (anoniem) in het Utrechts Dagblad. ‘De titel van dezen bundel gedichten is een strijdleus. (…) deze poëzie [is] in waarheid aan de adem, die door de moderne dichtkunst waart, geheel vreemd,’ zo begon hij. Uitvoerig gaat de criticus in op het verschil tussen deze, en de hedendaagse poëzie, waarin de grens tussen de dichter en wat hem omringt, vervaagt. In het werk van Gericke houdt de ziel zich, net als bij Jan Luyken of Guido Gezelle, deemoedig buiten de natuur, behalve om haar te verheerlijken en te beschrijven. ‘De gaping tussen de uitbloei van de achttiende eeuw en de Nieuwe Gids’, aldus Ritter, zou wel eens een invulling zou kunnen vinden in Frank Gericke. De Protestantse poëzie is volwassen geworden. Weinig hartstochtelijk, maar gespierd, talentvol en bezonken.
Iets dergelijks schreef J.C. Bloem in De Gids. Hij hekelt het feit dat de hedendaagse Nederlandse poëzie bij alle veelvormigheid nooit verder terug lijkt te grijpen dan de Nieuwe Gids. Behalve dan Gossaert, en nu Gericke wiens werk sterk aan het zijne herinnert. Maar: ‘Gossaert grijpt terug naar 1650, Gericke naar 1850.’ Toch moest men zich, aldus Bloem, op het pastiche-achtige in Gericke niet blind staren: zijn echte dichterschap sprak uit de beste verzen in deze bundel, de liedjes van Tamar en de Indische gedichten.
De ‘liedjes van Tamar’, geheten ‘Bruidsliedje’ en ‘Bakliedje’, waren gedichten die aan volkswijsjes deden denken, die oorspronkelijk in het epos ‘Amnon’ hadden gezeten, en op Van Eycks aanraden zelfstandig in de bundel waren opgenomen.
Bakliedje
Heer Abram zat zo gastvrij niet
Te Mamré voor zijn tent, trala,
Of ’t slag van wat hij bakken liet
Was Sara welbekend, trala;
En lustig, lustig, om en om,
Vloog ’t eiwit door de versche blom,
Tralom, trala, tralom, trala,
Tralalla, deri, da!
(…)
‘De liedjes van Tamar strooien over deftige bijbelsche geschiedenissen zonnegloed van Oostersche blijheid,’ zo vond recensent Callenbach van de Rotterdamsche Kerkbode, en Ernst Groeneveld schreef in de Avondpost over de humor van de dichter. ‘O zeldzaamheid in onze Hollandsche tuin der poëzie! Dit dartel boek moet niet onopgemerkt blijven. God geve dat onze moderne dichterlingen en hun navolgers van dat “conservatieve” geen flauwte krijgen.’
Lof van verschillende kanten kreeg het eerste gedicht, ‘Japansch’.
Eén stille boomtak,
Goudgroen en glorend,
Ademt het zonlicht
Boven mijn hoofd.
Meiwitte gratie
Reikt over ‘ t water
Spieglend de sneeuwbal,
Lieflijk omloofd.
De uren bestaren
Zinloos en strak den
Tijdloozen glans van
Bloesem en goud.
Hier heb ik willoos,
Nietig en eeuwig,
Schoonheids vervulling
Schromend aanschouwd.
Er waren ook sceptischer critici, die Gerickes gedichten maakwerk vonden, de ‘verstandelijkheid’ ervan hekelden. Maar er was slechts één volstrekt vernietigende bespreking. Die was van de criticus van de NRC, Hendrik Marsman.
Volgens Marsman stond Gericke in de Hollandse dichtertraditie van Cats en Huygens op zijn grofst, van Tollens en De Génestet, van Heije en Beets. Hij noemt de geest die er uit spreekt ‘burgerlijk-lollig, stompzinnig eigengereid…’ en citeert drie coupletten uit het gedicht ‘De schaapjes van den schipper’, dat een koddige scène vertelt waarin koper Douwe een grap uithaalt met de kudde schapen van schipper Louw, waardoor alle schaapjes achter de ram aan in het water plonzen.
Douwe tastte nu en keurde,
Prees de kudde schaap bij schaap:
‘Of me zulk een schat gebeurde –
‘Prijs je waar, ik koop je een knaap!’
‘Fij,’ zei Louw, ‘is dat me een aanbod!
‘Wat een godvergeten vent,
‘Die zijn kooplust onbeschaamd tot
”T hoornig broedervolkje wendt!’
(…)
Marsman stikte welhaast van ergernis. ‘Ik geloof dat dit, buiten alle poëzie om, en afgezien van alle tijdsverschuiving, altijd en overal, zelfs vóór 1880 en hier, alleen maar een weerzinwekkend goedkoop en ordinair nutsavondvoordrachtsgerijmel is,’ schreef hij; ‘… wat in godsnaam kan iemand bezielen die voor zichzelf zulke dingen ontwerpt, die er tijd en moeite aan geeft, die ze bundelt, tusschen heel ander werk? Dit ding is wel een der beroerdste, maar zes, zeven, acht van dit slag staan er stellig nog in.’
Voor de rest noemde Marsman Gericke een grof plagiator, althans imitator, van Gossaert. Ter illustratie citeert hij het, inderdaad zeer Gossaertiaanse, ‘De gek’.
Eén keer slechts had Gericke zichzelf overtroffen, vond Marsman. ‘Eénmaal schreef hij klaarblijkelijk zonder overschroefde krachtsinspanning (want de versificatie beheerst hij, niet alleen hier, zonder moeite) een vers, waarvoor Gossaert zich niet zou behoeven te schamen. En het vreemde is, dat ik het vaste gevoel heb, dat hij meer zulke verzen zou kunnen schrijven, dat ik weet niet welke duivel der ordinaire voordrachtskunst hem tegen zijn beter weten en wezen in de zoutloze banaliteiten inblies, waarvan ik hier iets geciteerd heb…’ Hij doelt op het gedicht ‘Morgenbede’. En hij besluit, alvorens het in extenso te citeren, pesterig dat het voor iedereen het beste zou zijn als Gericke Gossaert verzocht, dit in een herdruk van Experimenten te zetten, en zelf voortaan zweeg.
Morgenbede
Reeds vloeit de nanacht over
In’t nevellicht azuur;
De merel tjuikt in’t loover;
En, tweeling met het vuur,
Dat de oosterkim doet gloren,
Verrijst (ai hoe verbleekt
De blonde maagd in’t koren!)
Een jonge stem en spreekt:
‘Ik heb u niet gebeden
‘Mij tot een boel te zijn;
‘Wat langden mij uw leden
‘Dan bitterheid en pijn?
‘Uit de ongerepte neevlen
‘Welt ongerept het goud;
‘De zuidewinden reevlen;
‘En ’t hart is star en koud!’
Geen beek werd haar ten spiegel;
Zij ging, tezeer gespoord,
Door ’t zomerzoet gewiegel
Der bloeiende aren voort.
Maar, snikkend tegen de aarde,
bad hij, in arren nood,
Zich, van die ’t leven baarde,
Voor de eeuwigheid, den dood.
Gossaert kwam op voor zijn vriend. ‘Amice, ik ben ten diepste verontwaardigd over het artikel van Marsman in de N.R.Crt.,’ schreef hij aan Gericke. ‘Het zijn niet alleen vlegels, maar onkundige vlegels bovendien. Waar ik in de zaak gemengd ben, heb ik geantwoord; ik ben benieuwd of men’t zal opnemen. Valete, Gossaert tuus.’ De NRC wilde Gossaerts ingezonden stuk niet opnemen, maar in Den Gulden Winckel, Geïllustreerd Maandschrift voor Boekenvrienden, verscheen het onder de titel ‘Bijdrage tot de waardering van de critische bevoegdheid des Heeren Marsman’. De strekking van Gossaerts reactie is meer dan loyaal. Na een sarcastische uithaal jegens de jonge Marsman, die aan de waardering van bepaalde vormen van geestigheid nog niet toe is, noemt hij de suggestie dat Gericke op welk gebied ook, zijn imitator zou zijn, eenvoudig ridicuul. ‘Persoonlijk zie ik in ons beider poëtisch werk weinig overeenkomst; maar indien er afhankelijkheid bestaat, dan is het van ondergeteekende ten opzichte van den Brusselschen studievriend, die hem èn het begrip van het “Dietsch” als poëtisch medium èn de hanteering van den Nederlandschen alexandrijn heeft bijgebracht. Ik volsta met deze verhouding voor de litteratuurgeschiedenis vast te leggen. Wat tenslotte het ééne schoone gedicht van Gericke, dat de heer Marsman in staat is geweest te ontdekken, betreft: (…) inderdaad zou eene opname van Gericke’s gedicht voor genoemd bundeltje [i.e. Experimenten] een groote eer zijn, al zou het, vrees ik, niet gemakkelijk zijn in dat boekje twee gedichten te vinden, tusschen welke Gericke’s “Morgenbede” niet zou uitblinken. Doch, waarom dan Gericke’s halve bundel niet voor dezen “merger” voorgedragen?’ Gerretson noemt en roemt daarna diverse andere gedichten van Gericke, en citeert in extenso ‘Japansch’, om te besluiten: ‘En laat, ter toetsing van ’s heeren Marsmans critische bevoegdheid, den lezer de beoordeeling over, of in deze regelen “het burgerlijk-lollige”, dan wel het “stompzinnig-eigengereide” overweegt.’
We zouden wel willen weten wat P.N. van Eyck van dit alles vond. Tussen Van Eyck en de twaalf jaar jongere Marsman bestond sinds 1924 een correspondentie die weliswaar soms botste, als Marsman weer eens te wild tekeer ging in zijn poëziekritieken, maar toch op wederzijds respect en sympathie berustte. Marsman ging bij Van Eyck te rade met vragen over zijn eigen werk – net als Gericke. Dat Marsman eind 1929 weer ophield met het schrijven van poëziekritieken voor de NRC, heeft misschien met Van Eycks invloed te maken. Maar in hun briefwisseling zijn geen sporen van de uitbarsting rond Conservatieve gedichten te vinden.
*
Frank Gericke heeft geen tweede bundel gepubliceerd, en nauwelijks oorspronkelijke poëzie in tijdschriften. Hij bleef wel gedichten schrijven, waarvan onder meer het aanbieden van vier verzen aan De Gids, begin 1950, getuigt. Daarnaast schreef hij novellen en toneel, die ook nooit het daglicht zagen. In Leiding, een tweemaandelijks cultureel tijdschrift dat zijn vrienden Gerretson, Geyl en Van Eyck in de jaren 1930 en 1931 publiceerden, is niets van zijn hand verschenen. Alleen zijn historische onderzoekingen, gepubliceerd onder de naam Hoek, verschenen in boekvorm, naast diverse tijdschrift- en krantenartikelen. Het eerste historische boek ging over Backershagen, de Wassenaarse buitenplaats van Unilever-directeur Arthur Hartog.
Als secretaris van Hartog woonde Hoek van 1929 tot begin 1934 met zijn gezin in Parijs. Daar knoopte hij de banden weer aan met een jeugdvriend uit Brussel, de schilder Nico Eekman. Net als Gerretson was Nico Eekman (1889-1973) een dominante, levendige persoonlijkheid, afkomstig uit een protestants-christelijk nest, maar hij had zich in een heel andere richting ontwikkeld; Eekman was links geworden en stond bijvoorbeeld in de Spaanse Burgeroorlog aan de Republikeinse kant. Dit hinderde niet de vriendschap met Hoek, en blijkens een beschouwing die Hoek aan hem wijdde herkende deze veel van de gemeenschappelijke origine in zijn werk. Eekman werkte, in zijn vaak rustiek en anekdotisch getinte voorstellingen met boeren en ander volk, niet naar de natuur maar ‘als de natuur, die, uit zichzelf, de bestaande vormen in een zich steeds weer vernieuwende oorspronkelijkheid herschept’. Wat hij had overgehouden aan zijn Brusselse jeugd was een hang naar het Breugeliaans-Vlaamse, en ook een soort vroomheid, niet meer christelijk maar als een belangeloze overgave aan de wereld van de geest, aldus Hoek over Eekman.
Gerretson had in 1930 of ’31, lijdend onder toenemende doofheid en gescheiden van zijn vrouw Toetie van Daalen, een boerderij in Epe gekocht, de Koekenberg, met de bedoeling zich zo vaak mogelijk terug te trekken uit het wereldrumoer. Derk Hoek werd mede-eigenaar, samen met zijn nicht Tinie Harmsen, die Gerretson al in 1921 in Londen had geassisteerd bij de bezorging van de ‘Bentinck Papieren’. De vierde eigenaar werd ds. W.A. Zeydner, een neef van vaderskant en goede vriend van Hoek, getrouwd met Tinies zuster Tuus. Op de Koekenberg brachten de families Hoek en Zeydner in de jaren dertig en veertig de zomermaanden door, net als – in en na de oorlog – Gerretson en Tinie Harmsen, die eind 1941 trouwden. P.N. van Eyck vertoefde in het najaar van 1942 twee maanden op de Koekenberg om op verzoek van Gossaert een nieuwe editie van de Experimenten te verzorgen.
In 1934 keerde Hoek met zijn gezin uit Parijs terug naar Nederland en ging wonen in Den Haag. Er ontstond een conservatief, informeel herengroepje, de ‘Haagse studiekring’, waarin meer over politiek en wereldbeschouwing dan over poëzie werd gesproken. Behalve Hoek en Gerretson maakten onder anderen Leo Picard, Vaderland-commentator H. Krekel en de politicus R. Groeninx van Zoelen deel uit van het gezelschap. In 1937 en ’38 werd uitvoerig gepraat over de oprichting van een tijdschrift met Groot-Nederlandse, antirevolutionaire strekking, waarbij P.J. Bouman (toen nog geschiedenisleraar in Middelburg) zou optreden als redactiesecretaris. Maar mede vanwege de zuigkracht van fascistische denkbeelden, die Hoek en Gerretson te ver gingen, is het niet van een blad gekomen.
Tegen het eind van de Tweede Wereldoorlog verschijnt onder het pseudoniem Jan Jacob ten Hove een fraai boekje van Hoeks hand, Het raadsel van Arend en Hendrik Goudt. Het is een illegale, bibliofiele editie met vignetten van Johan Deen (ps. van Jenny Dalenoord) in 325 exemplaren, die voor de destijds astronomische prijs van 35 gulden wordt verkocht – en grif van de hand gaat. Achter de uitgever die wordt vermeld, De weduwe de Bye, gaat de illegale uitgeverij De Bezige Bij schuil, die met de publicatie van dit (en één ander) boek een startkapitaal wil vergaren. Het raadsel van Arend en Hendrik Goudt is het romantische doch historisch verantwoorde verhaal van de zeventiende-eeuwse ‘plaatsnijder’ (etser) Hendrik Goudt, een leerling van Adam Elsheimer en, volgens geruchten, bastaardzoon van Willem de Zwijger. Hoek heeft er eindeloos archiefonderzoek voor gedaan in Den Haag en Utrecht; hij had in de oorlog toch weinig te doen, schrijft hij aan Gerretson.
De periode na de bevrijding is voor Hoek een tijd van diepe desillusie. ‘Ik denk dat wij als volk hebben afgedaan; ons volk heeft zijn geloof in zichzelf verloren. De uiterlijke débacle is een weerslag van de innerlijke débacle,’ schrijft hij op 25 mei 1948 aan zijn vriend. Wat rest is de literatuur. Hoek ordent zijn ongepubliceerde novellen, gedichten, toneelstukken en andere teksten in de hoop een ‘verzameld werk’ gepubliceerd te krijgen. Regelmatig raadpleegt hij daarbij Gerretson, en altijd is hij dankbaar voor diens reactie. Omgekeerd is hij een misschien traag, maar nauwgezet proeflezer van Gerretsons Geschiedenis van de Koninklijke.
Zijn vrienden zijn beroemd, krijgen prijzen en worden gehuldigd. Gedenkwaardig is de uitreiking van de Constantijn Huygensprijs aan Gossaert/Gerretson in december 1950 en de ‘koffietafel’ erna. Van Eyck is erbij, reeds ten prooi aan de aftakeling (maar daardoor juist vreemd blijmoedig), Jacques Bloem is er, de burgemeester van Utrecht spreekt, evenals uitgever Stols. Gerretson zelf richt zich in zijn dankwoord (blijkens een brief van Hoek) speciaal in warme bewoordingen tot zijn oude, trouwe vriend.
Hem zelf blijven prijzen en onderscheidingen onthouden. Een brief aan mijn moeder uit 1949 getuigt van zijn blijdschap toen, bij de Boekenweek van dat jaar, een gedicht van Gericke werd opgenomen in de ‘Boekenweek-uitgave voor jonge mensen’, De muze en het ambacht. Deze bloemlezing van gedichten die met een handwerk of vak te maken hadden werd, schreef hij, ‘in een geweldige oplage verspreid’, en hij noteerde dat C.J. Kelk bij zijn bespreking ervan in de Groene Amsterdammer nog ‘een speciaal vriendelijkheidje aan het adres van Fr. Gericke’ had. Het gedicht was ‘De tuinman’, geïnspireerd door het plantsoentje voor het huis van de familie Eekman in Brussel, Place des Barricades nummer 41.
Tientallen verzen, novellen en drama’s in Hoeks nalatenschap (en diverse brieven en afwijzingen) laten zien dat hij na zijn pensioen in 1949 niets liever had gewild dan opnieuw gedichten of proza te publiceren. In 1957 overleefde hij op het nippertje een ernstig verkeersongeluk. De maanden die hij in de winter van 1957-’58 moest doorbrengen in het Bronovo-ziekenhuis, vulde hij met het vertalen van gedichten van Verlaine, waaronder de religieuze gedichten uit Sagesse. De keus voor de katholieke Verlaine tekent opnieuw de vrijzinnigheid waarmee hij, net als Gossaert, altijd open stond voor ‘andersdenkenden’ in de kunst.
Het jaar daarop (27 oktober 1958) stierf Gossaert. Frank Gericke schreef een uitvoerig ‘Levensbericht’ van zijn oude vriend in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarin hij zich beperkte tot een schets van diens ‘geestesgeaardheid’. Het is een leerzame tekst voor wie iets wil begrijpen van een conservatieve, protestantse, antirationalistische denkwijze die ons nu, in 2004, volkomen vreemd aandoet. Toen dat werk gedaan was, verdween Frank Gericke van het toneel. Wie achterbleef was Dr. D. Hoek, auteur van historische detailstudies op het gebied van de geschiedenis van Den Haag en een (posthuum verschenen) boekje over de wederwaardigheden van Giacomo Casanova in Nederland. In december 1976 voegde ook Hoek zich bij de schaduwen waartoe hij zich zelf al jaren had gerekend.
Noot: deze tekst is eerder verschenen in De Parelduiker jg 9 (2004), nummer 3, pp 2-23 onder de titel ‘Gespierd, talentvol en bezonken’. Derk Hoek, alias de dichter Frank Gericke. Die versie bevatte 44 voetnoten, die hier zijn weggelaten.