Het verleden is een ander land, waar wij niets van begrijpen. Hoe voelde het om geen boeken te hebben en iedere dag hetzelfde te eten? Om verliefd te zijn vóór de uitvinding van de telefoon? Het leven vergde in elk geval heel wat meer berusting. Maar ook de mensen zelf lijken soms zo onbegrijpelijk anders te zijn geweest.
Zelfs kort geleden al. Een oude mevrouw die vroeger verpleegster was, haalde onlangs in Vrij Nederland een herinnering op aan het werken op de kraamafdeling, in de jaren veertig of vijftig. Zij vertelde hoe de zusters die nachtdienst hadden, zelf natuurlijk ongetrouwde vrouwen, dan met de babys gingen spelen. Ze haalden ze uit hun bedjes, legden ze allemaal bij elkaar, namen ze op schoot en knuffelden ze. En ze speelden dat ze ze verdeelden: die is van mij, die voor jou, jij krijgt deze. Als ze werden weggeroepen naar een bevalling, legden ze ze snel terug in hun bedjes. Later dachten ze dan bij zichzelf: oei, als ze maar goed liggen…
Zo’n verhaal lijkt zich af te spelen in een wereld die argelozer is, een wereld die wij niet kennen. De verwondering is des te groter omdat wij maar moeilijk begrijpen dat mensen ook in volle vrijheid, voor de pret heel anders waren dan wij, niet alleen onder de druk van de barre omstandigheden die vroeger nu eenmaal heersten. Mede-lachen eist meer van de verstandhouding dan medelijden.
Maar als je zeven of acht eeuwen teruggaat is er helemaal geen mens meer die er iets van begrijpt. Ook de geleerden niet, die van de studie der middeleeuwen hun werk hebben gemaakt. Zij weten meer, dat wel, maar als het echt interessant wordt blijken zij net zo goed voor raadsels staan.
Dat werd duidelijk op een tentoonstelling in Rotterdam in de winter van 1993/1994: een tentoonstelling van speldjes. Er zijn honderden, duizenden middeleeuwse speldjes, of beter gezegd insignes uit de bodem gehaald door archeologen. Het zijn nietige voorwerpjes van goedkoop metaal, die op een jas of bloes konden worden vastgenaaid, of als een talisman op zak gedragen. De onvermoeibare verzamelaar Van Beuningen had er bakken vol van, en Museum Boymans stelde ze ten toon onder de titel ‘Heilig en profaan’. Die titel gaf meteen de verwarrende tweeslachtigheid van de zaak weer.
Er zitten namelijk hele rare insignes bij.
Dat iemand een Sint Christoffeltje op zijn jas wil dragen, dat begrijpen wij, en ook een schelp die herinnert aan een bedevaart, of een kruisje, een trompetje, een zeemeermin. Onze tijd kent tenslotte ook bedelarmbanden, koddige oorbellen en teeshirts met idolen er op. Maar een groot deel van die leuke tinnen voorwerpjes uit de middeleeuwen zijn seksuele symbolen van de primitiefste soort.
Copulerende paartjes, gevleugelde fallusjes, drie pikken in een bootje, dieren met kolossale erecties, het zijn er niet een paar, maar talloze. Wie bezat deze dingen, en waarom, en wat deed men ermee? Liep men ermee te pronken, of was het een aardigheidje om ’s avonds laat in de herberg mee voor de dag te komen?
Als je goed kijkt zijn het soms kunstige voorstellingen. Zoals drie fallussen met beentjes, de scrota lijken een soort pofbroekjes, de blindheid van hun kopjes is aandoenlijk. Tussen zich in dragen zij op twee stokken die een elementaire draagstoel vormen, een vulva. Een vulva met een hoedje op, of een kroon. Het geheel is vijf centimeter groot.
Hulpeloos prevelt de auteur van de begeleidende teksten over vruchtbaarheidssymbolen en kwaadafwerende krachten, en voegt er aan toe dat er tot nu toe weinig studie is gemaakt van deze laatmiddeleeuwse seksuele insignes. Nu, dat is niet verbazend, als je bedenkt dat een historicus als Presser het als jonge leraar al moeilijk vond om, sprekend over de Franse Revolutie, het Directoire ter sprake te brengen omdat dat woord in zijn tijd tevens “damesonderboek” betekende.
Vooral pelgrims hadden in de middeleeuwen insignes, maar of dat ook voor de schunnige geldt, is weer niet duidelijk. Er is wel een kleine vulva met pelgrimsjas, -hoed en staf in de collectie. Pelgrims, zo leren wij, waren niet per definitie braverikken. Ook struikrovers en ander geboefte deed zich graag als zodanig voor. Bovendien, in een wereld waarin de meeste mensen levenslang hun geboorteplaats niet uit kwamen, zal de grens tussen “op doorreis” en “losgeslagen” niet altijd duidelijk te trekken zijn geweest. Bordelen en seksshops tellen in onze eigen tijd ook meer vreemdelingen onder hun cliëntèle dan de schoenwinkel.
Misschien waren zij niet meer dan een handig draag- en verbergbaar soort pornografie, die insignes. Als je geen foto’s of drukwerk hebt kun je altijd nog zo’n priegeltje bij je dragen dat iedere keer dat je ernaar kijkt weer aangename gevoelens oproept. Maar de mogelijkheid dat boertige jongemannen vrolijk te koop liepen met een tinnen fallus op hun jas moet ook niet worden uitgesloten. Of zat er toch nog iets geheimzinnigers, religieuzers, onbegrijpelijkers achter, iets dat helemaal buiten ons gezichtsveld valt?
Hoe langer je ze voor je hebt, des te vertederender worden ze. Het kutje op stelten, met drie fallusjes als kroon. Een vrouwtje schrijlings op schoot bij een mannetje. Of de voorovergebogen fallus, die met zijn vleugels heel even doet denken aan het gevleugelde rad van de negentiende-eeuwse spoorwegen. Hij heeft een staartje en gezellige beentjes. Op zijn hoofd draagt hij een kroon en onder zijn kin hangt een belletje.
Hoofd? Kin? Nu ja, zo lijkt het en dat is juist wel grappig. Als we over de eerste gegeneerde confrontatie heen zijn, kunnen we misschien toch nog een beetje meelachen met de middeleeuwers.
(Eerder gepubliveerd in NRC Handelsblad, 2 maart 1994)