Félix Vallotton, La Pepiniere (detail)
Liefhebbers van de kunsten hebben wel eens de neiging om te doen alsof àlle kunst goed is. Ten onrechte, want als nooit iemand wijst op het verschil tussen echt goed werk en de middelmaat (of slechter), krijg je een soort algehele welwillendheid – een klimaat waarin kunst ‘moet’ omdat het goed is, zoiets als lichaamsbeweging of magere yoghurt.
Toch zat ik een beetje met een recensie in het Parool van vandaag, waarin Roeland Hazendonk schrijft over een avond in het Concertgebouw. Na enkele plichtplegingen over de zomeravondconcerten-serie, die sinds 23 jaar zeer ‘drempelverlagend’ werkt, vroeg hij zich wrevelig af waarom dit publiek eigenlijk naar het Concertgebouw moet komen. Ze hadden het prachtig gevonden, Beethovens vioolconcert gespeeld door Liza Ferschtman en het Nationaal Orkest van België, en geklapt ‘alsof er een muzikaal wonder was geschied’. Dit terwijl het orkest speelde als ‘zuigende modder’, en de soliste daar niet bovenuit was gestegen. Ook werken van Ravel en Fauré, flets gespeeld, oogstten ‘verbijsterend warm applaus’.
Dat je als geoefend luisteraar zoiets opmerkt kan ik begrijpen, maar ik betwijfel of je die mensen, die allemaal zo blij waren, zo moet afserveren. Of loop ik nu zelf in de val van de algehele welwillendheid?