Het was geen pretje om mijn oude tante Mien te zoenen: haar wang was altijd vochtig en prikte een beetje – het één kwam door haar traanogen (vermoedde ik), het ander van weggeschoren gezichtsbeharing. Maar gezoend moest er worden: je kon dat toch niet weigeren?
Dat was in de jaren zestig, toen de sociale zoen ingeburgerd raakte. Daarvóór was zoenen iets voor intimi, voor gelieven, waarbij het onderscheid tussen wangkus of mondkus lang niet zo scherp was als nu. Kleine kinderen werden wel vaak gekust, zelfs door wildvreemden. Gelukkig drong omstreeks 1900 het gevaar van besmetting door: tuberculose lag op de loer. Artsen en hygiënisten gingen waarschuwen tegen al dat zoenen. Zij verspreidden brochures: Zoen uw kind nooit op den mond! Er waren zelfs broches te koop die ouders hun baby konden opspelden, met de tekst: KUS MIJ NIET, of GEEN KUSJES.
De opmars van de sociale zoen was niet te stuiten. Het begon bij de elite, in artistieke kringen, en van daar uit verspreidde het zich. Dat was opnieuw zo toen één of twee begroetingszoenen werden opgevolgd door de drieklapper: eventjes vonden normale mensen het aanstellerig, toen deed iedereen mee.
En nu? Zullen het hygiënische buiginkje, de joviale elleboogbegroeting na de covid-tijd stand houden? Je kunt je moeilijk voorstellen dat er over pakweg een half jaar een oekaze van de regering komt: het mag weer, en dat iedereen elkaar dan weer lekker gaat kussen. En áls het gebeurt, ontstaat er misschien zelfs vraag naar zo’n broche, of button: Kus mij niet.